In gerechtelijke procedures, en ook in de contacten tussen partijen (en veelal hun advocaten), spelen de feiten een belangrijke rol. Dat lijkt vanzelfsprekend maar het is van groot belang de wijze waarop de feiten door de rechter al dan niet worden vastgesteld, altijd in beeld te houden. Heel kort gezegd: wie stelt, bewijst. Iets uitgebreider: de partij die zich op de rechtsgevolgen van bepaalde feiten beroept, zal deze moeten bewijzen, voor zover deze door de wederpartij in voldoende mate worden betwist.
In een conclusie van 2 december 2016 in een aan De Hoge Raad voorgelegde kwestie kwam dit aspect aan de orde. Een mooie uitzetting hoe deze stelplicht precies te begrijpen:
ECLI:NL:PHR:2016:1236, Parket bij de Hoge Raad, 16/00581
“Art. 149 Rv bepaalt in de tweede volzin dat feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, door de rechter als vaststaand moeten worden beschouwd (behoudens uitzonderingen). Het gaat hier om een regel van bewijsrecht met twee dimensies. Enerzijds mag de rechter geen bewijs verlangen van feiten waarvan de juistheid door beide partijen is erkend. Anderzijds mag de rechter gestelde feiten als vaststaand aannemen, indien de wederpartij die feiten onvoldoende heeft betwist. In dat laatste geval neemt de rechter in feite een (impliciete) bewijsbeslissing: het gestelde feit wordt aannemelijk geacht omdat de betwisting onvoldoende (aannemelijk) is, althans het gestelde wordt méér aannemelijk geacht dan de betwisting daarvan. Dit kan zich voordoen als de betwisting te summier is (een ‘blote ontkenning’),niet goed begrijpelijk, inconsistent, onvoldoende gedetailleerd, onvoldoende toegelicht of niet of onvoldoende onderbouwd met bewijsstukken. Bovendien zal de betwisting steekhoudend moeten zijn, dat wil zeggen dat zij de feitelijke of juridische onderbouwing van de vordering moet raken. Steeds gaat het dus om de kwaliteit van de betwisting. Asser wijst er echter op dat de rechter níet mag vergen dat een betwisting altijd een voldoende weerlegging van het gestelde feit meebrengt. Ook kan niet steeds een onderbouwing met bewijsstukken worden gevraagd van de betwistende partij; de rechter moet wel voor ogen houden welke partij de bewijslast draagt. Wat in een concreet geval van een betwistende partij mag worden gevraagd, hangt af van de omstandigheden van het geval, dat wil zeggen: van de ontwikkeling van het processuele debat in het concrete geval. In het algemeen geldt dat hoe concreter, preciezer en beter onderbouwd de stellingen van de ene partij zijn, des te hoger de eisen aan de betwisting van de wederpartij zullen zijn. Er bestaat dus een ‘dynamisch verband’ tussen stellen en betwisten, zo zou men kunnen zeggen.
Voorts is nog op te merken dat onder ‘betwisting’ alles valt wat een partij in de procedure naar voren heeft gebracht in het kader van haar verweer. De rechter mag zich dus niet alleen baseren op het laatste processtuk (in dit geval het proces-verbaal van de comparitie). Evenmin mag de rechter ervan uitgaan dat een bepaald verweer (een ‘betwisting’) is prijsgegeven omdat een partij niet ter comparitie is verschenen of (in de tijd dat nog gere- en dupliceerd werd) omdat een partij heeft afgezien van het nemen van een conclusie van dupliek.”